Het Recht op Zelfbeschikking

De kleine man wist zich geen raad met zijn situatie en verlangde heimelijk terug naar de tijd dat hij nog een grote jongen was. Toen werd hij aangemoedigd, stonden mensen voor hem klaar en was er altijd wel iemand die een opbeurend woord uit kon spreken. Nu moest hij het doen met ‘tja…’ en ‘dat heb je wel eens’. Snapte dan niemand dat de kleine man af en toe gewoon behoefte had aan een steunbetuiging, aan een woord van troost of aan een schouderkopje? Had niemand dan door dat hij zich niet gewaardeerd voelde en zich af en toe verloor in de donkere gangen van eenzaamheid? Zelfs expliciet vragen voor zo’n teken van appreciatie werkte niet. Het resulteerde over het algemeen slechts in een zacht gemompeld ‘niet slecht, niet slecht’, zonder dat hem werd gezegd dat hij op de goede weg was en alleen nog even ….
De kleine man had er genoeg van. De grote jongen die hij bij zich droeg liet zijn stem horen: Als toch niemand aandacht voor je heeft, waarom probeer je ze dan te plezieren? Als toch niemand luistert, waarom schreeuw je dan nog? De kleine man wou dat hij de grote jongen kon negeren, in ieder geval naar de achtergrond kon verdringen in zijn hoofd. Misschien dat hij zich dan niet zo alleen voelde, misschien was hij dan minder gevoelig voor de onverschilligheid waar hij voortdurend mee geconfronteerd werd.

Was hij dan zo klein dat iedereen over hem heen keek? Was hij zo’n lichtgewicht dat hij niet eens een indruk achterliet? Dat, zo dacht de kleine man, dat moet veranderen. Hij besloot niet naar de grote jongen in hem te luisteren. Schreeuwen zou hij. Schreeuwen en gehoord worden. Schreeuwen tot hij schor was en schreeuwen tot er eindelijk naar hem geluisterd werd. Eerst, zo dacht de kleine man, moet ik eens gaan bedenken wat ik vind.

Zoals zo veel mensen die niet gehoord worden wist de kleine man eigenlijk niet wat hij zeggen wou. Het was makkelijker te verwoorden wat hij niet wou: hij wou niet meer genegeerd worden! Hij wou niet meer achteloos weggezet worden, in een hoek gedreven door arrogante managers die zijn werk, zijn werk, niet waardeerden, maar er wel schone schijn mee maakten. Hij wou niet langer uitgebuit worden, onzeker zijn en bang dat niets wat hij deed goed genoeg was. Eigenlijk, dacht de kleine man, wil ik mij helemaal niet zijn.

Dat bracht de kleine man voor een probleem: als hij niet de kleine man wou zijn, wie moest hij dan wel zijn? Een grote man? Een rijke man? Een machtige man? Maar dat was volgens de kleine man allemaal één pot nat. Ze waren allemaal groot en rijk en machtig geworden doordat ze de kleine man uitbuitten, doordat ze veel beloofden, maar weinig deden. Nee, een grote, rijke, machtige man wou hij nooit worden: dan zou hij de kleine man niet meer zijn, dan zou hij alle anderen die net als hij waren tekort doen. Want zeg nou zelf, als er één kleine man was die zich beknot voelde, dan waren er vast meer. Er was vast een manier om de andere kleine mannen te bereiken. En daarover piekerde de kleine man wekenlang, terwijl zijn manager langzaam het idee kreeg dat de kleine man overspannen werd. De kleine man piekerde terwijl de ministers piekerden over grote zaken.

De decadente heer was niet te vergelijken met de kleine man. Ieder kuchje dat hij uitte werd vol aandacht ontvangen, iedere stap die hij zette werd door drommen mensen gevolgd en iedereen die een grote, rijke of machtige Man wou worden luisterde met ingehouden adem naar zijn advies. Het belangrijkste, zo zei de decadente heer vaak, is weten dat je gelijk hebt. Als je weet dat je gelijk hebt hoef je niet te twijfelen. Wie niet meer twijfelt, straalt vertrouwen uit en de mens volgt graag iemand met vertrouwen. De mens, zo geloofde de decadente heer, is van nature geneigd om anderen te volgen. Ze zoeken een leider die moedig en standvastig de toekomst tegemoet gaat, een leider die zonder twijfel zei dat het allemaal anders moest. Nee, niet anders, beter, zó moet het zijn!

Maar de decadente heer verveelde zich. Hij had geen doel meer in zijn leven. Zijn invloed was ondertussen zo groot geworden dat men anticipeerde op wat hij wellicht zou doen en men zijn daden daar op aanpaste. Het maakte de decadente heer niet uit. Het interesseerde hem niet langer – er was geen noodzaak meer om zijn invloed aan te wenden.

Op een zekere dag, toen de decadente heer van zijn Werkplek naar zijn Thuis werd gebracht zag hij onderweg een mannetje staan. Het mannetje leek voor zich uit te staren, totdat de auto van de decadente heer langszij kwam. Het Mannetje hief zijn vuist en riep iets, hij wierp iets naar de Auto van de Heer, waardoor de chauffeur in de remmen schoot. Het mannetje keek geschrokken, maar maakte geen aanstalten weg te gaan. Dat kwam de chauffeur goed uit. Hij mompelde een grom en maakt het portier open. De decadente heer hield hem tegen. Dat Mannetje, dacht de Heer, dat mannetje daar heeft iets te zeggen. Om de een of andere reden besloot de decadente heer dat het Mannetje gehoord moest worden.

De kleine man voelde zich misplaats in de grote, dure auto. Helemaal op de achterbank. Hij had het gevoel dat hij zich in de nesten had gewerkt, wat, alles wel beschouwd, natuurlijk ook zo was. De kleine man snapte dan ook niet dat de decadente heer hem heel vriendelijk een drankje aanbood.

“Wat was dat?“ vroeg de heer.
De kleine man wist even niet waar hij het over had.
“Wat gooide je naar mijn wagen?”
“Een stressballetje.”
Een stressballetje. Dat verbaasde de decadente heer. Een stressbal heeft hoegenaamd geen enkele impact; misschien dat ze een kleine ‘plop’ zouden hebben gehoord, maar dat leek de heer sterk.
“Waarom een stressballetje?”
“Nou, die doen niks.”
“Maar dan heb je er toch ook niks aan?”
“U stopte toch?”
Daar, dacht de decadente heer had het mannetje gelijk in. Hoewel er in principe niets gebeurd was, en er ook niets kon gebeuren, stonden ze hier nu wel stil langs de kant van de weg.

“Maar wou je dan mijn aandacht trekken?” zei de decadente heer.
“Ja. Nou… dat is te zeggen… Ik wou u laten schrikken.”
“Daar ben je niet in geslaagd. Zit er ook een bepaalde motivatie achter je daad?”
De kleine man keek naar de grond. Een smetteloos schoon tapijt bedekte de bodem van de auto. Er waren Franse lelies in verwerkt.
“Omdat ik wel besta.”
Het gezicht van de kleine man betrok. Hij was van plan geweest een gloedvolle rede af te steken over zijn positie binnen de maatschappij, over hoe hij al jarenlang genegeerd werd en hoe hij werd uitgebuit door anderen die profiteerden van zijn inspanningen. Hij was van plan geweest om de huidige stand van zaken binnen het sociale verkeer te illustreren aan de hand van het dagelijkse forenzenverkeer en had er zelfs over gedacht om een vergelijking te maken tussen de situatie op de werkvloer en het Indiase kastensysteem

De decadente heer liet de mededeling een moment op zich inwerken.
“Evident,” zei hij, “maar waarom wil je dat bewijzen?”
“Omdat het niemand opvalt.”
“Dat lijkt mij, zo afgaande op je manier van mijn aandacht trekken, vrij logisch. De keuze van je projectiel bijvoorbeeld spreekt boekdelen: je laat geen indruk achter. Ware het niet voor de voorzichtigheid van mijn chauffeur, dan had ik waarschijnlijk niets gemerkt van uw daad.”

De kleine man keek slechts schuldbewust naar de heer.
“Je kunt dan beter een iets zwaarder projectiel gebruiken, of iets dat geluid maakt als het iets anders raakt. Een tennisbal bijvoorbeeld is eveneens vrijwel ongevaarlijk. Je manier van doen is trouwens ook niet in je voordeel. Je probeert niet eens je daad te rechtvaardigen, of je keus uit te leggen.”
“Ik wou niemand pijn doen.”
“Maar dat is tegenstrijdig!” riep de heer, “je gooit welbewust iets naar een auto toe, maar wil niemand verwonden.”
“Ik wou alleen maar laten zien dat ik ook besta.”
“Dat zei je, ja. En ik zie het. Maar zeg nu zelf, welbeschouwd was je actie toch een nutteloze daad?”
“Ja. Nou… Ik zit toch hier?”
“Maar bereik je daar iets mee?”
De kleine man keek peinzend naar de decadente heer. Hij probeerde zich voor te stellen hoe de decadente heer na hun gesprek terug zou gaan naar zijn kantoor. Hij kon zich nauwelijks een voorstelling maken van die plek. Het kantoor van de decadente heer bleef een oningevulde plek, en daarmee ook onbereikbaar. De meest prestigieuze werkplek die de kleine man zich kon voorstellen was het kantoor in de hoek van zijn eigen kantoortuin, waar het afdelingshoofd zat, alleen en met de mogelijkheid zijn deur te sluiten, zodat hij in afzondering telefoongesprekken kon voeren.

De decadente heer reikte naar zijn binnenzak. Hij produceerde een klein doosje. Met een kleine ‘klik’ ging het open. Uit het doosje kwam een visitekaartje tevoorschijn.
“Je moet zorgen dat je zelfverzekerd bent, dat je weet wat je wilt zeggen. Een zelfverzekerd man dwingt respect af. Twijfel zorgt alleen maar voor ongeloof. Kom morgen maar langs. Dan praten we verder. Misschien kan ik iets voor je betekenen.”
Direct na die uitspraak werd het portier geopend en voelde de kleine man een licht briesje langs zijn wang. Hij stapte uit en keek de auto enigszins verbouwereerd na, blij dat hij weer buiten stond. Aan de overkant van de weg zag hij het stressballetje liggen. Nadat hij het had opgeraapt ging hij weer naar huis.

De kleine man zat thuis. Hij had zich ziek gemeld zodat hij de mogelijkheid had om naar de heer toe te gaan, maar hij stelde zijn vertrek steeds uit. Hij had om negen uur willen vertrekken, maar stelde het uit omdat hij zich bedacht had dat zijn hond nog moest worden uitgelaten. Hij had daarna willen vertrekken, maar voelde een vaag gevoel van honger opkomen en besloot een vroege lunch te nemen. Na de lunch had hij nog steeds een vreemd gevoel in zijn maag. Bang dat hij echt ziek begon te worden was hij even op de bank gaan liggen. Nadat hij wakker was geworden douchte de kleine man zich, om de stank van de bank van zich af te wassen. Ondertussen had de kleine man echter weer dat lege gevoel in zijn maag, zodat hij besloot om toch maar weer wat te gaan eten.

Toen de kleine man dan eindelijk de moed verzameld had om te vertrekken hoorde hij zijn telefoon overgaan. Hoewel hij er aan gedacht had om het ding gewoon te laten rinkelen nam hij toch op. Tot zijn verbazing was het zijn leidinggevende. Die miste hem op het werk. En oh ja, heb je dat rapport al af, want ik heb morgenochtend een bespreking. Oh, dacht de kleine man, hij mist mij niet, maar mijn werk.

Het telefoontje had de kleine man van zijn stuk gebracht. Wat als er nog eens gebeld werd? Of erger: wat als de arbeidsinspectie langs kwam, of de bedrijfsarts? Hij kon toch niet zomaar weggaan als hij ziek was? Daarbij, de decadente heer zou hem toch niet écht verwachten, toch? Die had hem het kaartje gegeven om van hem af te zijn. Dat werd ook wel duidelijk toen hij aan het gesprek terugdacht. Je maakt geen indruk had de heer gezegd. Nutteloos had hij het protest van de kleine man genoemd, en tegenstrijdig. En ook de manier waarop het gesprek abrupt eindigde zei genoeg. We praten later verder, had de heer gezegd en de kleine man naar buiten gedwongen. De auto was al in beweging voordat de kleine man goed en wel het portier dicht had geslagen. Nee, gisteren was hij misschien wel in gesprek geraakt, maar meer moest hij er niet van verwachten. Moedeloos ging de kleine man maar in bed liggen, waar hij zich naar zijn lakens schikte en in slaap viel.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten